Vandeweek moest ik opeens, ik weet niet waarom, denken aan een zomer bijna veertig jaar geleden. Ik liep met mijn moeder over het strand van Burgh Haamstede naar de strandtent, een dorp verderop, toen een zoete, bijna kleverige geur ons tegemoet waaide.

‘Het ruikt hier naar rood,’ zei ik.

Mijn moeder vond het een geweldige uitspraak en schreef hem op in het kampboek waar ze al onze vreemde opmerkingen noteerde.

Nog steeds vind ik het niet raar. Ik kan me de geur nog precies herinneren – als veel te zoet frambozenwaterijs – en die was echt rood.

Kleuren hebben nou eenmaal geuren… Okergeel is de curry-achtige geur van India. Groen is vers gemaaid gras. Roodbruin de warme geur van Afrika. Donkerbruin de natte afgevallen bladeren in de herfst die beginnen te vergaan. Zwart is de geur van gebrande cokes waar in de hutongs van China op werd gestookt. Wit de ijskoude, prikkelende, bijna geurloze lucht op een kraakheldere ochtend. En roze de bubblegumgeur van Bubblicious.

En nu weet ik ook weer waarom de herinnering in me opkwam.

Het rook naar zomer.

Al mijn boeken, op het allereerste na, heb ik aan hetzelfde bureau geschreven.

Mijn bureau is het verlovingscadeau van mijn grootvader aan mijn grootmoeder: een blad met een bewerkte rand op twee kastjes met schuifladen. Als je die kastjes opendoet, ruik je nog de geur van de sigaren van mijn grootvader. Hij stierf tweeëntwintig jaar geleden.

In het huis van mijn grootouders stond het bureau in de huiskamer. Hoe kon het ook anders: met twaalf kinderen is er geen plekje meer over om een deur achter je dicht te trekken. Maar dat bureau was van mijn grootmoeder. Daar schreef ze haar boodschappenlijstjes, haar kaarten en brieven en daar schreef ze in een schriftje de gedichten die ze het mooist vond.

Ik heb het altijd het mooiste cadeau gevonden dat ik kon bedenken. Mijn grootvader gaf met dat bureau mijn grootmoeder een plek voor zichzelf. Een plek waar ze kon zitten en mijmeren, lezen en schrijven.
Ruim een jaar geleden kreeg ik van Sinterklaas net zo’n cadeau. Ik kreeg de dinsdag. Een dag dat ik niet naar het werk zou gaan, niet de kinderen van school hoefde te halen en er voor het avondeten werd gezorgd. Een dag dat ik kon zitten en mijmeren, lezen en vooral schrijven.

Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, maar het gebaar was net zo prachtig als dat verlovingscadeau waaraan ik nu zit te typen.

En af en toe lukt het ook echt. Dan is er die dinsdag dat ik achter dat wondermooie bureau gevuld met herinneringen ga zitten. Dan doe ik een van de deurtjes open om mijn aantekeningen te pakken, snuif ik de geur van mijn grootvader op en verdwijn.

Dan zit ik en mijmer, lees en schrijf.

Ik was in een galerie en ik werd verliefd.
Op een kunstwerkje en op mijn Lief. Want in dat kunststukje zag ik ons.

Ons huis wordt bevolkt door vogels. Grote, kleine, geschilderde, getekende, geknutselde, bronzen, papieren, houten, papiermacheeën, metalen, kleurige, fantasievolle, van over de hele wereld. Eigenlijk had ik het zelf niet eens door, tot iemand mij erop wees.
En het is zo. Ik word gelukkig van vogeltjes. Nu ik ’s ochtends weer wakker word terwijl de merels zingen, weet ik dat het lente wordt en sta ik vrolijk op in plaats van liever het dekbed weer over mijn hoofd te trekken.
Onze tuin hangt vol vogelhuisjes en voederplekjes die gretig aftrek vinden bij meesjes en mussen, roodborstjes, eksters en Vlaamse gaaien, merels en één parmantige fazant. Als er weer een koolmeesje voor het raam zit te knabbelen en me een poosje aankijkt, weet ik zeker dat we een moment van verstandhouding hebben.
En om boze vogels moet ik altijd verschrikkelijk lachen. Ze kunnen zo geweldig beledigd zijn.

Het allerliefste heb ik musjes. Ze zijn zo gezellig. Ze kwetteren volop, nemen baden in warm droog zand op zo’n aanlokkelijke manier dat ik ook zin heb om een zandengel op een warm strand te maken. Ze kunnen ook futterend ruziën, maar zijn boven alles uiterst nieuwsgierig en ondernemend.
In die galerie viel mijn blik op twee musjes. Musjes die ontegenzeggelijk van elkaar houden. Zij zit een beetje kritisch uit haar ogen te kijken alsof ze het allemaal nog moet zien, maar je ziet ook dat ze zich gekoesterd en veilig voelt. En terecht, want naast haar, over haar wakend, zit haar mannetje. Ze leunen naar elkaar toe met de vanzelfsprekendheid van geliefden en beschouwen ondertussen – terwijl je ziet dat ze zich tezamen voelen – de wereld om hen heen. Hij met een blik die vertelt dat hij alles wel aan kan. Zij met haar kinnetje een beetje omhoog, zich onwillekeurig wapenend.

Kwetsbaar en sterk, onderzoekend en boven alles met elkaar.
En misschien is wel het mooiste van vogeltjes dat je ze niet vast kunt houden.
Als het ze niet bevalt, vliegen ze samen weg.

Jaren geleden had ik een blog. Ik schreef over de plastic soep. Over mijn reizen door Amerika en Europa om het fenomeen te onderzoeken. Over mijn verbazing, mijn woede, mijn onmacht en mijn hoop. Dat had zin, vond ik, want ik stelde iets Groots en Belangrijks aan de kaak.

Ik wil weer schrijven. Ik heb nu alleen niets Groots en Belangrijks te vertellen – er is een hele wereld te verbeteren en dat zal ik ook vast niet kunnen laten – maar ik verheug me op het ogenblik juist zo in het kleine. In de opmerkingsgave van mijn dochters die steeds opnieuw een draai geven aan de caleidoscoop waardoor ik de wereld bekijk. In de werelden die de auteurs en illustratoren bouwen, waarin ik mee mag kijken. In het verhaal dat ik stiekem zelf begonnen ben, omdat ik het toch niet kan laten: dromen, schrijven, verwonderen…

En precies daarom ga ik weer bloggen.

Omdat ik het schrijven niet laten kan.

En wie het lezen wil, mag.

Welkom in mijn wereld.