Tuschinski. Droom, legende en werkelijkheid
Jesse Goossens
ISBN: 9789055019670 | paperback, 254 pag. | prijs: varieert, alleen tweedehands verkrijgbaar
In Tuschinski – droom, legende en werkelijkheid vertelt Jesse Goossens over de feitelijke gebeurtenissen in en rond Theater Tuschinski, met name aan de hand van intensief archiefonderzoek en de vondsten die men deed tijdens de verbouwing, waarbij Jesse rechtstreeks berokken was. Daarnaast tekent ze verhalen op – levendige herinneringen van vele betrokkenen gedurende meer dan tachtig jaar Tuschinski.
Artikel uit Ons Amsterdam, maart 2002, van mijn hand:
Theater Tuschinski als tweede huis
Werken voor “de kleine man”
Anderhalf jaar lang is er in de Reguliersbreestraat gewerkt aan een grootscheepse renovatie van filmtheater Tuschinski, dat op 8 april officieel heropent. Zowel de gevel als het interieur zijn in oude luister hersteld. In het ruim 80 jaar oude theater werkte aanvankelijk liefst 120 medewerkers, voor wie Tuschinski een soort tweede huis werd. Ouvreuse Nellie Bijl had er zelfs “de pest in dat we een vrije dag hadden”.
Op 28 oktober 1921 opende in de Reguliersbreestraat Theater Tuschinski zijn bronzen deuren. Daarmee ging voor veel Amsterdammers een sprookjeswereld open. Bezoekers van iedere rang of stand kregen in dit ongekend luxe uitgaanspaleis een uitgebreid programma van film, muziek en variété voorgeschoteld. Er was zelfs een op Franse leest geschoeid cabaret waar ook gedanst kon worden: iedereen kon gratis naar binnen, maar de drankjes waren stevig aan de prijs.
Er was honderdtwintig man personeel in dienst om de gasten te behagen: portiers, obers, orkestleden, werksters, piccolo’s, cabaretpersoneel, garderobemedewerkers, ouvreuses en zaalcontroleurs. Daarnaast had je nog een legertje medewerkers voor het onderhoudswerk, het licht en de techniek. Voor al deze mensen werd Tuschinski een tweede thuis.
Aria Cornelia Kurtze-Bijl kwam in 1926 op veertienjarige leeftijd in het theater werken. Via het uitzendbureau kreeg ze een briefje dat ze zich kon melden bij Theater Tuschinski als Norico-verkoopster, Norico’s waren blokjes ijs met chocolade eromheen. “Ik ging daar natuurlijk met een rotvaart naartoe, maar daar stónd me toch een rij meiden. Ik stond helemaal achterin de rij en dacht: dat wordt weer niets. Opeens kwam er een klein piccolootje naar me toe. Hij vroeg aan me of ik even met hem mee wilde gaan. Alle meiden in de rij hadden er natuurlijk zwaar de schurft in dat ik uit die rij werd gehaald. Ik werd naar de Japanse kamer gebracht. Blom, de chef, zat daar en vroeg: ‘Hoe oud ben je?’ Toen heb ik gelogen. Ik heb gezegd dat ik vijftien was. ‘Je hebt dit werk nog nooit gedaan, hè?’ zei hij. Nou ja, antwoordde ik, je leert toch gemakkelijk genoeg om met zo’n doos te lopen? Toen zei meneer Blom: ‘Laten we het maar proberen. Ze is niet op d’r mondje gevallen.’
We hadden een hele grote diepvrieskast en we moesten af en toe een duik nemen om helemaal onderin een doos Norico’s te pakken. We verdienden één cent per verkocht stukje. Als we er vijfhonderd verkocht hadden, kregen we vijf gulden. Dat was prima, want wij wisten het wel aan de man te brengen.”
Later werd Nellie ouvreuse: “Met mijn zuster stond ik op de loge. Als de mensen in de grote zaal binnenkwamen, pakten wij de kaartjes aan. We brachten ze naar hun plek. De klant bleef koning. Ook al gaven ze je niks, je moest ze proberen te winnen. We wisten precies wie er op welke dag kwam. Voor alle vaste klanten reserveerden wij de plaatsen. En het was allemaal even keurig, de kleine baas wilde dat niet anders. We stonden op de fooien. Ik had niet eens salaris willen hebben, want aan de fooien verdiende ik veel meer. Ik heb er een zalige tijd gehad.”
Alfons Doorson werd als veertienjarige piccolo door Tuschinski weggehaald bij het Carlton Hotel: “Voor mij was Tuschinski natuurlijk een paleis, een sprookje. Ik had alleen op de lagere school gezeten en toen kwam ik ineens in dat uitgaansleven. Dat was betoverend. Tuschinski bruiste. Muziek, artiesten, voorstellingen, films, het publiek wat binnenstroomde. Dat leefde! In het Carlton Hotel moest ik maar afwachten of er toeristen kwamen. In de hal ontving ik de mensen. Aan het begin van de voorstelling stond ik vooraan de trap en alle mensen stonden in een rij te wachten tot de eerste voorstelling was afgelopen. Dan riep ik: ‘Parket, fauteuil, stalles beneden, royal loge hier de trap op en balkon links de trap op.’ Op het laatst werd dat gewoon een liedje. En ik moest vragen of er mensen waren die met de lift wilden gaan. Ik was de liftboy. Het was een hele ouderwetse lift, met een hendel nog.”
Een voor allen
Jan Bonneveld was timmerman in Tuschinski. Hij kwam al als dertienjarige in het theater terecht: “Een vak leren, dat deed je hier goed. Vonk, de timmermansbaas, gaf een opdracht en als je zogenaamd klaar was, vroeg hij: ‘Kun je het beter?’ Tja, wat moest je dan zeggen? ‘Ja.’ Dan kreeg je een klap met de duimstok en kon je overnieuw beginnen.
We hadden een keer zo’n veertig uur achter elkaar gewerkt en we zeiden: ‘We maken het niet meer, we komen morgenochtend wel.’ Maar toen kwam meneer Tuschinski en die zei, op zijn manier: ‘Ik wil het graag klaar hebben.’ Als je hoorde hoe hij sprak, een heel zwaar Pools dialect; dat vergeet je nooit meer. Hij vroeg: ‘Als ik hier blijf, blijf jij dan ook?’
Wij hebben het werk afgemaakt en meneer Tuschinski bracht koffie en broodjes achter ons aan. Daar waren we echt trots op, dat we door meneer Tuschinski zelf bediend werden.
Meneer Tuschinski kwam alleen dinsdag en vrijdag. En als er één lampje niet brandde, nou, dan kon je hem horen ketteren. Als je nu in de zaal zit, zie je altijd wel een stuk of vier, vijf stukke lampjes. Dat zijn we nooit gewend geweest.”
Iedere employee had naast zijn werk een eigen schoonmaaktaak. Zo was Alfons Doorson verantwoordelijk voor het schoonmaken van de koperen asbakken: “Een keer in de week moesten ze allemaal gepoetst worden en ik moest ze iedere dag leeghalen. Om de twee stoelen in de gangen was één asbak. Ik drukte mezelf wel eens, maar dan riep Nellie Bijl of haar zuster van boven: ‘Alfons! Poetsen!’ Die dingen vergeet je nooit meer.”
Ook Nellie Bijl poetste zich een ongeluk: “Wij moesten mastiek maken beneden in de zaal en in de loges. Iedere week moesten we tweehonderd schotten tussen de stoelen uithalen en uit de zaal sjouwen. Die moesten gewreven worden en er daarna weer in. De werksters deden de vloeren: dweilen en wrijven. Wij moesten de hele binnenboel wrijven, stoffen en ramen lappen. Tweeëndertig ramen, iedere week. De deuren en de spiegels. Ik heb me rot gewerkt daar, maar ik genoot van alles in het theater. Ik had er de pest in dat we een vrije dag hadden. Echt waar.”
Iedere Tuschinski-medewerker ging met plezier naar zijn werk. Alfons Doorson: “Het personeel was één grote club. Er waren nooit problemen. Het was één grote familie. Dezelfde mensen bleven er ook altijd werken. We hadden een voetbalvereniging en een atletiekvereniging. Ik was keeper van het tweede elftal. Ik heb ook wel eens meegespeeld in het eerste. Omdat ik niet kon voetballen, ging ik maar in het doel staan. We speelden onder elkaar: bioscopen en cafés. We hadden een eigen veld aan de Kruislaan in onderhuur. Daar gingen we ’s zondagsmorgens voetballen. De ouvreuses kwamen aanmoedigen en gingen hardlopen.”
De saamhorigheid onder het personeel ging ver; Nellie Bijl weet nog dat iedereen voor een portier zelfs zijn baan op het spel zette: “Portier Cupido was vijfentwintig jaar in dienst. Hij werd naar boven, naar kantoor, geroepen. Wij stonden allemaal gekleed klaar voor de voorstelling die zou beginnen. Ik zei nog tegen hem: ‘Cuup, jij krijgt een envelop.’ Maar even later kwam hij beneden met een lang gezicht. Ik zei: ‘Wat krijgen we nou?’ ‘Ik heb ontslag,’ zei hij. ‘Op de dag dat je vijfentwintig jaar bij Tuschinski zit?’ vroeg ik. ‘Dat gaat niet door!’ Ik riep: ‘Jongens! Cuup heb ontslag gekregen.’ ‘Dat gaat niet door,’ zei Mosch, een controleur. ‘Dan staken we.’ En toen hebben we het werk erbij neergegooid. Een uur later is Cupido weer aangenomen. Ze konden niet anders, want de voorstelling moest toch draaien. We hebben toen met z’n allen gelapt en een grote fruitschaal voor hem gekocht.”
Tranen in het projectiekamertje
Bovenin het gebouw had Abraham Tuschinski zijn eigen projectiekamertje waar films werden proefgedraaid. Nel Kurtze-Bijl herinnert zich dat zij en haar collega’s soms naar boven werden gedirigeerd om een aankoop te bekijken: “Wij moesten die film gaan zien en de kleine baas kwam dan kijken. Als wij er jankend uitkwamen zei hij: ‘Die film wordt gedraaid.’
Het publiek huilde ook om de films. En hoe! We hebben het heel wat meegemaakt dat de hele zaal zat te snikken. Wij wisten natuurlijk als geen ander welke film zou lopen. Zo was er een film: Moeder. Een hele mooie film, maar niet voor dit theater. We zagen dat direct. ‘Dit wordt niks,’ zeiden we. Maar de chef hield vol: ‘Toch wordt hij gedraaid.’ De film heeft twee dagen gelopen. Toen ging hij eruit.”
Medewerkers van het theater mochten gratis naar de film en kregen een kortingspasje om naar andere bioscopen te kunnen gaan. Dat had enorme voordelen. Jan Bonneveld: “Ik had een joodse schoonvader. Toen ik pas verkering had met zijn dochter, zei ik: ‘Als u soms zin heeft om een bioscoopje te maken?’ Maar ik vertelde er niet bij dat ik in Tuschinski werkte. Ik nam ze mee en daar zaten ze stalles: nou, dat was iets geweldigs. Mijn schoonvader dacht dat ik schatrijk was: met vier man naar Tuschinski! Maar het kostte mij niets. Film was toch anders in die dagen. Ik weet nog dat er een film was waarin een vrouw uit het water werd gered door een man. Die legde haar op bed en kleedde haar uit, zodat ze alleen haar broekje nog maar aan had. Toen zag je hem denken… Hij keek rond, pakte een stoel en zette die voor de vrouw neer, zodat je niets kon zien toen hij haar broekje uittrok. Er zijn mannen geweest die wel drie of vijf keer naar die film gingen, in de hoop dat die vent een keer die stoel vergat. Maar dat kan natuurlijk niet.”
De leeftijdsgrenzen golden natuurlijk ook voor het personeel, maar Alfons Doorson wist zelfs langs de strengste controles te glippen: “Een film voor boven de achttien mocht ik natuurlijk niet zien ondanks dat ik daar werkte. Er was zware controle. Meneer Zeldenthuis kwam dan onverwachts midden in de film in het donker binnen. Hij had een grote lantaarn waarmee hij langs de rijen scheen om te zien of er geen jongeren zaten. Maar wat deden wij? We gingen in de orkestbak zitten, dan keken we naar boven. We kregen wel een stijve nek, maar daar keek meneer Zeldenthuis nooit.”
Tivoli: Tuschinski Is Verkocht Of Liever Ingepikt
Op 31 augustus 1940 wapperden een Nederlandse en een Engelse vlag aan de nok van het theater. De bezetters sloten Theater Tuschinski en het grootste deel van het personeel werd op staande voet ontslagen. Toen het theater na enige tijd onder de naam Tivoli (die de Amsterdammers al snel verbasterden tot Tuschinski Is Verkocht Of Liever Ingepikt) heropend werd, was Nellie Bijl nog van de partij: “Het was heel vreemd. Er kwamen allemaal militairen, daar waren ook Amsterdammers bij. We verdienden toen geen moer, want de Duitsers gaven geen fooien. We werkten toen bijna voor niets, maar ja, we wilden er niet uit. We werden verder wel goed behandeld, dat viel best mee. Maar we hebben daar heel wat leed meegemaakt. In het theater hoorden we in september 1942 dat de kleine man was weggehaald. Wat konden we doen? We stonden machteloos. In 1943 kwamen we op een ochtend bij het theater, maar we mochten er niet meer in. Keizer stond daar, van kantoor. ‘Ik geloof dat jullie allemaal ontslag hebben,’ zei hij. Van de ene op de andere dag was het gedaan. Het theater was gesloten. Tuschinski was een moordtheater. Het was een schoonheid. Ik gaf twintig jaar van mijn leven als ik er nog eens werken kon met die hele oude ploeg.”
J. Goossens is betrokken bij de renovatie van Tuschinski en auteur van Tuschinski. Droom, legende en werkelijkheid, dat wordt gepresenteerd bij de opening (uitgeverij Bzztôh, € 20).